opendraaien

Dutch

Etymology

Compound of open +‎ draaien.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈoː.pə(n)ˌdraːi̯ə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: open‧draa‧ien

Verb

opendraaien

  1. (transitive) to open by turning
  2. (transitive) to open up

Conjugation

Conjugation of opendraaien (weak, separable)
infinitive opendraaien
past singular draaide open
past participle opengedraaid
infinitive opendraaien
gerund opendraaien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular draai open draaide open opendraai opendraaide
2nd person sing. (jij) draait open, draai open2 draaide open opendraait opendraaide
2nd person sing. (u) draait open draaide open opendraait opendraaide
2nd person sing. (gij) draait open draaide open opendraait opendraaide
3rd person singular draait open draaide open opendraait opendraaide
plural draaien open draaiden open opendraaien opendraaiden
subjunctive sing.1 draaie open draaide open opendraaie opendraaide
subjunctive plur.1 draaien open draaiden open opendraaien opendraaiden
imperative sing. draai open
imperative plur.1 draait open
participles opendraaiend opengedraaid
1) Archaic. 2) In case of inversion.