openwerken

Dutch

Etymology

Compound of open +‎ werken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈoː.pə(n)ˌʋɛr.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: open‧wer‧ken

Verb

openwerken

  1. (transitive) to open with effort
  2. (transitive) to make a hole or opening

Conjugation

Conjugation of openwerken (weak, separable)
infinitive openwerken
past singular werkte open
past participle opengewerkt
infinitive openwerken
gerund openwerken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular werk open werkte open openwerk openwerkte
2nd person sing. (jij) werkt open, werk open2 werkte open openwerkt openwerkte
2nd person sing. (u) werkt open werkte open openwerkt openwerkte
2nd person sing. (gij) werkt open werkte open openwerkt openwerkte
3rd person singular werkt open werkte open openwerkt openwerkte
plural werken open werkten open openwerken openwerkten
subjunctive sing.1 werke open werkte open openwerke openwerkte
subjunctive plur.1 werken open werkten open openwerken openwerkten
imperative sing. werk open
imperative plur.1 werkt open
participles openwerkend opengewerkt
1) Archaic. 2) In case of inversion.