opnoemen

Dutch

Etymology

From op (up) +‎ noemen (to name).

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

opnoemen

  1. recite, name one by one, as from a list

Conjugation

Conjugation of opnoemen (weak, separable)
infinitive opnoemen
past singular noemde op
past participle opgenoemd
infinitive opnoemen
gerund opnoemen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular noem op noemde op opnoem opnoemde
2nd person sing. (jij) noemt op, noem op2 noemde op opnoemt opnoemde
2nd person sing. (u) noemt op noemde op opnoemt opnoemde
2nd person sing. (gij) noemt op noemde op opnoemt opnoemde
3rd person singular noemt op noemde op opnoemt opnoemde
plural noemen op noemden op opnoemen opnoemden
subjunctive sing.1 noeme op noemde op opnoeme opnoemde
subjunctive plur.1 noemen op noemden op opnoemen opnoemden
imperative sing. noem op
imperative plur.1 noemt op
participles opnoemend opgenoemd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • opnoeming

Anagrams