opsouperen

Dutch

Etymology

From op (up) +‎ souperen (to take supper, feast).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔp.suˌpeː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: op‧sou‧pe‧ren

Verb

opsouperen

  1. to use up (allowance, quota, etc.)
  2. to waste, to run out of (money, etc.)
  3. to squander

Conjugation

Conjugation of opsouperen (weak, separable)
infinitive opsouperen
past singular soupeerde op
past participle opgesoupeerd
infinitive opsouperen
gerund opsouperen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular soupeer op soupeerde op opsoupeer opsoupeerde
2nd person sing. (jij) soupeert op, soupeer op2 soupeerde op opsoupeert opsoupeerde
2nd person sing. (u) soupeert op soupeerde op opsoupeert opsoupeerde
2nd person sing. (gij) soupeert op soupeerde op opsoupeert opsoupeerde
3rd person singular soupeert op soupeerde op opsoupeert opsoupeerde
plural souperen op soupeerden op opsouperen opsoupeerden
subjunctive sing.1 soupere op soupeerde op opsoupere opsoupeerde
subjunctive plur.1 souperen op soupeerden op opsouperen opsoupeerden
imperative sing. soupeer op
imperative plur.1 soupeert op
participles opsouperend opgesoupeerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms