overstelpen

Dutch

Etymology

From over- +‎ stelpen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌoː.vərˈstɛl.pə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -ɛlpən

Verb

overstelpen

  1. to shower, overwhelm

Conjugation

Conjugation of overstelpen (weak, prefixed)
infinitive overstelpen
past singular overstelpte
past participle overstelpt
infinitive overstelpen
gerund overstelpen n
present tense past tense
1st person singular overstelp overstelpte
2nd person sing. (jij) overstelpt, overstelp2 overstelpte
2nd person sing. (u) overstelpt overstelpte
2nd person sing. (gij) overstelpt overstelpte
3rd person singular overstelpt overstelpte
plural overstelpen overstelpten
subjunctive sing.1 overstelpe overstelpte
subjunctive plur.1 overstelpen overstelpten
imperative sing. overstelp
imperative plur.1 overstelpt
participles overstelpend overstelpt
1) Archaic. 2) In case of inversion.