roerloos

Dutch

Etymology

From roeren (to stir, to move) +‎ -loos.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈrur.loːs/, [ruːr-]
  • Audio:(file)

Adjective

roerloos (comparative roerlozer, superlative meest roerloos or roerloost)

  1. motionless

Declension

Declension of roerloos
uninflected roerloos
inflected roerloze
comparative roerlozer
positive comparative superlative
predicative/adverbial roerloos roerlozer het roerloost
het roerlooste
indefinite m./f. sing. roerloze roerlozere roerlooste
n. sing. roerloos roerlozer roerlooste
plural roerloze roerlozere roerlooste
definite roerloze roerlozere roerlooste
partitive roerloos roerlozers