samenzweren

Dutch

Etymology

From samen (together) +‎ zweren (to swear).

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

samenzweren

  1. to conspire, plot

Conjugation

Conjugation of samenzweren (strong class 6 j-present, separable)
infinitive samenzweren
past singular zwoer samen
past participle samengezworen
infinitive samenzweren
gerund samenzweren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zweer samen zwoer samen samenzweer samenzwoer
2nd person sing. (jij) zweert samen, zweer samen2 zwoer samen samenzweert samenzwoer
2nd person sing. (u) zweert samen zwoer samen samenzweert samenzwoer
2nd person sing. (gij) zweert samen zwoert samen samenzweert samenzwoert
3rd person singular zweert samen zwoer samen samenzweert samenzwoer
plural zweren samen zwoeren samen samenzweren samenzwoeren
subjunctive sing.1 zwere samen zwoere samen samenzwere samenzwoere
subjunctive plur.1 zweren samen zwoeren samen samenzweren samenzwoeren
imperative sing. zweer samen
imperative plur.1 zweert samen
participles samenzwerend samengezworen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

Anagrams