schakelen

Dutch

Etymology

From schakel +‎ -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈsxaː.kə.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -aːkələn

Verb

schakelen

  1. (transitive) to switch
  2. (intransitive, automotive) to change gear

Conjugation

Conjugation of schakelen (weak)
infinitive schakelen
past singular schakelde
past participle geschakeld
infinitive schakelen
gerund schakelen n
present tense past tense
1st person singular schakel schakelde
2nd person sing. (jij) schakelt, schakel2 schakelde
2nd person sing. (u) schakelt schakelde
2nd person sing. (gij) schakelt schakelde
3rd person singular schakelt schakelde
plural schakelen schakelden
subjunctive sing.1 schakele schakelde
subjunctive plur.1 schakelen schakelden
imperative sing. schakel
imperative plur.1 schakelt
participles schakelend geschakeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

Middle English

Alternative forms

Etymology

From schakel (shackle, trevis) +‎ -en (infinitival suffix).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈʃaːk(ə)lən/, /ˈʃak(ə)lən/

Verb

schakelen (third-person singular simple present schaketh, present participle schakynge, first-/third-person singular past indicative schok, past participle schaken)

  1. To shackle; to put in shackles.

Conjugation

Conjugation of schakelen (weak in -ed)
infinitive (to) schakelen, schakele
present tense past tense
1st-person singular schakele schakeled
2nd-person singular schakelest schakeledest
3rd-person singular schakeleth schakeled
subjunctive singular schakele
imperative singular
plural1 schakelen, schakele schakeleden, schakelede
imperative plural schakeleth, schakele
participles schakelynge, schakelende schakeled

1 Sometimes used as a formal 2nd-person singular.

Descendants

  • English: shackle

References