spreuk
Dutch
Alternative forms
Etymology
From Middle Dutch sproke, from Old Dutch *spruki, from Proto-West Germanic *spruki, from the verb *sprekan (“to speak”). See spreken. Cognate with German Low German Spröök, German Spruch. Doublet of sproke.
Pronunciation
- IPA(key): /sprøːk/
Audio: (file) - Hyphenation: spreuk
- Rhymes: -øːk
Noun
spreuk f (plural spreuken, diminutive spreukje n)
- proverb, adage, saying
- Synonym: gezegde
- Een bekende spreuk zegt: "Wie niet waagt, die niet wint." ― A well-known saying goes: "Nothing ventured, nothing gained."
- In dit oude boek vinden we vele wijze spreuken en gezegdes. ― In this old book, we find many wise proverbs and sayings.
- sentence
- conjuration, incantation
- spell
Derived terms
- lijfspreuk
- machtspreuk
- orakelspreuk
- Spreuken
- sprookje
- tegelspreuk
- tegeltjesspreuk
- toverspreuk
- zinspreuk
West Frisian
Etymology
Noun
spreuk c (plural spreuken, diminutive spreukje)
Derived terms
Further reading
- “spreuk”, in Wurdboek fan de Fryske taal (in Dutch), 2011