steriliseren

Dutch

Etymology

Likely borrowed from French stériliser. By surface analysis, steriel +‎ -iseren.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

steriliseren

  1. (transitive) to sterilize

Conjugation

Conjugation of steriliseren (weak)
infinitive steriliseren
past singular steriliseerde
past participle gesteriliseerd
infinitive steriliseren
gerund steriliseren n
present tense past tense
1st person singular steriliseer steriliseerde
2nd person sing. (jij) steriliseert, steriliseer2 steriliseerde
2nd person sing. (u) steriliseert steriliseerde
2nd person sing. (gij) steriliseert steriliseerde
3rd person singular steriliseert steriliseerde
plural steriliseren steriliseerden
subjunctive sing.1 sterilisere steriliseerde
subjunctive plur.1 steriliseren steriliseerden
imperative sing. steriliseer
imperative plur.1 steriliseert
participles steriliserend gesteriliseerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.