uitbetalen

Dutch

Etymology

From uit +‎ betalen.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

uitbetalen

  1. to pay out

Conjugation

Conjugation of uitbetalen (weak, prefixed, separable)
infinitive uitbetalen
past singular betaalde uit
past participle uitbetaald
infinitive uitbetalen
gerund uitbetalen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular betaal uit betaalde uit uitbetaal uitbetaalde
2nd person sing. (jij) betaalt uit, betaal uit2 betaalde uit uitbetaalt uitbetaalde
2nd person sing. (u) betaalt uit betaalde uit uitbetaalt uitbetaalde
2nd person sing. (gij) betaalt uit betaalde uit uitbetaalt uitbetaalde
3rd person singular betaalt uit betaalde uit uitbetaalt uitbetaalde
plural betalen uit betaalden uit uitbetalen uitbetaalden
subjunctive sing.1 betale uit betaalde uit uitbetale uitbetaalde
subjunctive plur.1 betalen uit betaalden uit uitbetalen uitbetaalden
imperative sing. betaal uit
imperative plur.1 betaalt uit
participles uitbetalend uitbetaald
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams