uitvogelen

Dutch

Etymology

Compound of uit +‎ vogel +‎ -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯tˌfoː.ɣə.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: uit‧vo‧ge‧len

Verb

uitvogelen

  1. (transitive) to figure out

Conjugation

Conjugation of uitvogelen (weak, separable)
infinitive uitvogelen
past singular vogelde uit
past participle uitgevogeld
infinitive uitvogelen
gerund uitvogelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular vogel uit vogelde uit uitvogel uitvogelde
2nd person sing. (jij) vogelt uit, vogel uit2 vogelde uit uitvogelt uitvogelde
2nd person sing. (u) vogelt uit vogelde uit uitvogelt uitvogelde
2nd person sing. (gij) vogelt uit vogelde uit uitvogelt uitvogelde
3rd person singular vogelt uit vogelde uit uitvogelt uitvogelde
plural vogelen uit vogelden uit uitvogelen uitvogelden
subjunctive sing.1 vogele uit vogelde uit uitvogele uitvogelde
subjunctive plur.1 vogelen uit vogelden uit uitvogelen uitvogelden
imperative sing. vogel uit
imperative plur.1 vogelt uit
participles uitvogelend uitgevogeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.