urineren

Dutch

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

urineren

  1. to urinate (to pass urine from the body)

Conjugation

Conjugation of urineren (weak)
infinitive urineren
past singular urineerde
past participle geürineerd
infinitive urineren
gerund urineren n
present tense past tense
1st person singular urineer urineerde
2nd person sing. (jij) urineert, urineer2 urineerde
2nd person sing. (u) urineert urineerde
2nd person sing. (gij) urineert urineerde
3rd person singular urineert urineerde
plural urineren urineerden
subjunctive sing.1 urinere urineerde
subjunctive plur.1 urineren urineerden
imperative sing. urineer
imperative plur.1 urineert
participles urinerend geürineerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams