vastleggen

Dutch

Etymology

From vast +‎ leggen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈvɑstˌlɛ.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: vast‧leg‧gen

Verb

vastleggen

  1. (transitive) to moor, to fasten, to tether
    een schip vastleggento moor a ship
  2. (transitive) to set out, specify
    Deelstaten hebben een eigen parlement en regering, en zijn bevoegd voor bepaalde materies, die meestal in de grondwet van de unie zijn vastgelegd.
    States [of a federation] have their own parliament and government, and are qualified for certain matters, that are for the most part specified in the union's constitution.
  3. (transitive) to record, to register
    schriftelijk vastleggento record in writing
    op camera vastleggento record on camera
  4. (reflexive) to commit [with op ‘to’]
    De cliënten toonden zich geïnteresseerd, maar wilden zich nog op niets vastleggen.
    The clients seemed interested but didn't want to commit to anything yet.

Conjugation

Conjugation of vastleggen (weak, separable)
infinitive vastleggen
past singular legde vast
past participle vastgelegd
infinitive vastleggen
gerund vastleggen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular leg vast legde vast vastleg vastlegde
2nd person sing. (jij) legt vast, leg vast2 legde vast vastlegt vastlegde
2nd person sing. (u) legt vast legde vast vastlegt vastlegde
2nd person sing. (gij) legt vast legde vast vastlegt vastlegde
3rd person singular legt vast legde vast vastlegt vastlegde
plural leggen vast legden vast vastleggen vastlegden
subjunctive sing.1 legge vast legde vast vastlegge vastlegde
subjunctive plur.1 leggen vast legden vast vastleggen vastlegden
imperative sing. leg vast
imperative plur.1 legt vast
participles vastleggend vastgelegd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • vastlegging

Anagrams