verbreden

Dutch

Etymology

From breed +‎ ver- -en.

Pronunciation

  • Audio:(file)
  • Rhymes: -eːdən

Verb

verbreden

  1. to broaden, widen

Conjugation

Conjugation of verbreden (weak, prefixed)
infinitive verbreden
past singular verbreedde
past participle verbreed
infinitive verbreden
gerund verbreden n
present tense past tense
1st person singular verbreed verbreedde
2nd person sing. (jij) verbreedt, verbreed2 verbreedde
2nd person sing. (u) verbreedt verbreedde
2nd person sing. (gij) verbreedt verbreedde
3rd person singular verbreedt verbreedde
plural verbreden verbreedden
subjunctive sing.1 verbrede verbreedde
subjunctive plur.1 verbreden verbreedden
imperative sing. verbreed
imperative plur.1 verbreedt
participles verbredend verbreed
1) Archaic. 2) In case of inversion.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.