verslinken

Dutch

Etymology

From ver- (away) +‎ slinken (shrink, decrease).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌvərˈslɪŋ.kə(n)/
  • Hyphenation: ver‧slin‧ken
  • Rhymes: -ɪŋkən

Verb

verslinken

  1. (intransitive) to deplete, to disappear, to become lost

Conjugation

Conjugation of verslinken (strong class 3a, prefixed)
infinitive verslinken
past singular verslonk
past participle verslonken
infinitive verslinken
gerund verslinken n
present tense past tense
1st person singular verslink verslonk
2nd person sing. (jij) verslinkt, verslink2 verslonk
2nd person sing. (u) verslinkt verslonk
2nd person sing. (gij) verslinkt verslonkt
3rd person singular verslinkt verslonk
plural verslinken verslonken
subjunctive sing.1 verslinke verslonke
subjunctive plur.1 verslinken verslonken
imperative sing. verslink
imperative plur.1 verslinkt
participles verslinkend verslonken
1) Archaic. 2) In case of inversion.