verzwelgen

Dutch

Etymology

From ver- +‎ zwelgen.

Pronunciation

  • Audio:(file)
  • Rhymes: -ɛlɣən

Verb

verzwelgen

  1. to devour

Conjugation

Conjugation of verzwelgen (strong class 3b, prefixed)
infinitive verzwelgen
past singular verzwolg
past participle verzwolgen
infinitive verzwelgen
gerund verzwelgen n
present tense past tense
1st person singular verzwelg verzwolg
2nd person sing. (jij) verzwelgt, verzwelg2 verzwolg
2nd person sing. (u) verzwelgt verzwolg
2nd person sing. (gij) verzwelgt verzwolgt
3rd person singular verzwelgt verzwolg
plural verzwelgen verzwolgen
subjunctive sing.1 verzwelge verzwolge
subjunctive plur.1 verzwelgen verzwolgen
imperative sing. verzwelg
imperative plur.1 verzwelgt
participles verzwelgend verzwolgen
1) Archaic. 2) In case of inversion.