voorbereiden

Dutch

Etymology

From voor +‎ bereiden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈvoːr.bəˌrɛi̯.də(n)/
  • Audio:(file)

Verb

voorbereiden

  1. (reflexive) to prepare

Conjugation

Conjugation of voorbereiden (weak, prefixed, separable)
infinitive voorbereiden
past singular bereidde voor
past participle voorbereid
infinitive voorbereiden
gerund voorbereiden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bereid voor bereidde voor voorbereid voorbereidde
2nd person sing. (jij) bereidt voor, bereid voor2 bereidde voor voorbereidt voorbereidde
2nd person sing. (u) bereidt voor bereidde voor voorbereidt voorbereidde
2nd person sing. (gij) bereidt voor bereidde voor voorbereidt voorbereidde
3rd person singular bereidt voor bereidde voor voorbereidt voorbereidde
plural bereiden voor bereidden voor voorbereiden voorbereidden
subjunctive sing.1 bereide voor bereidde voor voorbereide voorbereidde
subjunctive plur.1 bereiden voor bereidden voor voorbereiden voorbereidden
imperative sing. bereid voor
imperative plur.1 bereidt voor
participles voorbereidend voorbereid
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

Anagrams