voorleggen

Dutch

Etymology

From voor (before, in front of) +‎ leggen (to lay).

Pronunciation

  • Audio:(file)
  • Hyphenation: voor‧leg‧gen

Verb

voorleggen

  1. to submit; to produce

Conjugation

Conjugation of voorleggen (weak, separable)
infinitive voorleggen
past singular legde voor
past participle voorgelegd
infinitive voorleggen
gerund voorleggen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular leg voor legde voor voorleg voorlegde
2nd person sing. (jij) legt voor, leg voor2 legde voor voorlegt voorlegde
2nd person sing. (u) legt voor legde voor voorlegt voorlegde
2nd person sing. (gij) legt voor legde voor voorlegt voorlegde
3rd person singular legt voor legde voor voorlegt voorlegde
plural leggen voor legden voor voorleggen voorlegden
subjunctive sing.1 legge voor legde voor voorlegge voorlegde
subjunctive plur.1 leggen voor legden voor voorleggen voorlegden
imperative sing. leg voor
imperative plur.1 legt voor
participles voorleggend voorgelegd
1) Archaic. 2) In case of inversion.