wegdoen

Dutch

Etymology

From weg +‎ doen.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

wegdoen

  1. to put away, to clear away, to get rid of
    Doe nu dat speelgoed weg!
    Put those toys away now!

Conjugation

Conjugation of wegdoen (irregular, separable)
infinitive wegdoen
past singular deed weg
past participle weggedaan
infinitive wegdoen
gerund wegdoen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular doe weg deed weg wegdoe wegdeed
2nd person sing. (jij) doet weg, doe weg2 deed weg wegdoet wegdeed
2nd person sing. (u) doet weg deed weg wegdoet wegdeed
2nd person sing. (gij) doet weg deedt weg wegdoet wegdeedt
3rd person singular doet weg deed weg wegdoet wegdeed
plural doen weg deden weg wegdoen wegdeden
subjunctive sing.1 doe weg dede weg wegdoe wegdede
subjunctive plur.1 doen weg deden weg wegdoen wegdeden
imperative sing. doe weg
imperative plur.1 doet weg
participles wegdoend weggedaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams