winterdag
Dutch
Etymology
Equivalent to winter (“winter”) + dag (“day”).
Pronunciation
- IPA(key): /ˈʋɪn.tərˌdɑx/
Audio: (file) - Hyphenation: win‧ter‧dag
Noun
winterdag m (plural winterdagen, diminutive winterdagje n)
- winter day
- Op een heldere winterdag gingen we schaatsen. ― On a clear winter day, we went ice skating.
- Het was een koude winterdag met temperaturen onder het vriespunt. ― It was a cold winter day with temperatures below freezing.
- Tijdens een winterdagje gingen we altijd naar opa en oma. ― On a short winter day, we always went to grandma and grandpa's house.