zakendoen

Dutch

Etymology

Univerbation of zaken doen.

Pronunciation

  • Audio:(file)
  • Hyphenation: za‧ken‧doen

Verb

zakendoen

  1. to do business

Conjugation

Conjugation of zakendoen (irregular, separable)
infinitive zakendoen
past singular deed zaken
past participle zakengedaan
infinitive zakendoen
gerund zakendoen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular doe zaken deed zaken zakendoe zakendeed
2nd person sing. (jij) doet zaken, doe zaken2 deed zaken zakendoet zakendeed
2nd person sing. (u) doet zaken deed zaken zakendoet zakendeed
2nd person sing. (gij) doet zaken deedt zaken zakendoet zakendeedt
3rd person singular doet zaken deed zaken zakendoet zakendeed
plural doen zaken deden zaken zakendoen zakendeden
subjunctive sing.1 doe zaken dede zaken zakendoe zakendede
subjunctive plur.1 doen zaken deden zaken zakendoen zakendeden
imperative sing. doe zaken
imperative plur.1 doet zaken
participles zakendoend zakengedaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.