zitskiën

Dutch

Etymology

From zitten +‎ skiën, probably a calque. Compare English sitski.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈzɪtˌski.ə(n)/
  • Hyphenation: zit‧ski‧en

Verb

zitskiën

  1. to sitski

Conjugation

Conjugation of zitskiën (weak)
infinitive zitskiën
past singular zitskiede
past participle gezitskied
infinitive zitskiën
gerund zitskiën n
present tense past tense
1st person singular zitski zitskiede
2nd person sing. (jij) zitskiet, zitski2 zitskiede
2nd person sing. (u) zitskiet zitskiede
2nd person sing. (gij) zitskiet zitskiede
3rd person singular zitskiet zitskiede
plural zitskiën zitskieden
subjunctive sing.1 zitskië zitskiede
subjunctive plur.1 zitskiën zitskieden
imperative sing. zitski
imperative plur.1 zitskiet
participles zitskiënd gezitskied
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.