aanbellen

Dutch

Etymology

Compound of aan +‎ bellen (to ring).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌbɛ.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧bel‧len

Verb

aanbellen

  1. (intransitive) to ring the doorbell

Conjugation

Conjugation of aanbellen (weak, separable)
infinitive aanbellen
past singular belde aan
past participle aangebeld
infinitive aanbellen
gerund aanbellen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bel aan belde aan aanbel aanbelde
2nd person sing. (jij) belt aan, bel aan2 belde aan aanbelt aanbelde
2nd person sing. (u) belt aan belde aan aanbelt aanbelde
2nd person sing. (gij) belt aan belde aan aanbelt aanbelde
3rd person singular belt aan belde aan aanbelt aanbelde
plural bellen aan belden aan aanbellen aanbelden
subjunctive sing.1 belle aan belde aan aanbelle aanbelde
subjunctive plur.1 bellen aan belden aan aanbellen aanbelden
imperative sing. bel aan
imperative plur.1 belt aan
participles aanbellend aangebeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms