aangooien

Dutch

Etymology

Compound of aan +‎ gooien.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌɣoːi̯.ən/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧gooi‧en

Verb

aangooien

  1. (transitive, with optional indirect object) to throw (to)
    Synonyms: aanwerpen, toegooien, toewerpen

Conjugation

Conjugation of aangooien (weak, separable)
infinitive aangooien
past singular gooide aan
past participle aangegooid
infinitive aangooien
gerund aangooien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular gooi aan gooide aan aangooi aangooide
2nd person sing. (jij) gooit aan, gooi aan2 gooide aan aangooit aangooide
2nd person sing. (u) gooit aan gooide aan aangooit aangooide
2nd person sing. (gij) gooit aan gooide aan aangooit aangooide
3rd person singular gooit aan gooide aan aangooit aangooide
plural gooien aan gooiden aan aangooien aangooiden
subjunctive sing.1 gooie aan gooide aan aangooie aangooide
subjunctive plur.1 gooien aan gooiden aan aangooien aangooiden
imperative sing. gooi aan
imperative plur.1 gooit aan
participles aangooiend aangegooid
1) Archaic. 2) In case of inversion.