aanwerpen

Dutch

Etymology

Compound of aan +‎ werpen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌʋɛr.pən/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧wer‧pen

Verb

aanwerpen

  1. (transitive, with optional indirect object) to throw (to)
    Synonyms: aangooien, toegooien, toewerpen

Conjugation

Conjugation of aanwerpen (strong class 3+7, separable)
infinitive aanwerpen
past singular wierp aan
past participle aangeworpen
infinitive aanwerpen
gerund aanwerpen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular werp aan wierp aan aanwerp aanwierp
2nd person sing. (jij) werpt aan, werp aan2 wierp aan aanwerpt aanwierp
2nd person sing. (u) werpt aan wierp aan aanwerpt aanwierp
2nd person sing. (gij) werpt aan wierpt aan aanwerpt aanwierpt
3rd person singular werpt aan wierp aan aanwerpt aanwierp
plural werpen aan wierpen aan aanwerpen aanwierpen
subjunctive sing.1 werpe aan wierpe aan aanwerpe aanwierpe
subjunctive plur.1 werpen aan wierpen aan aanwerpen aanwierpen
imperative sing. werp aan
imperative plur.1 werpt aan
participles aanwerpend aangeworpen
1) Archaic. 2) In case of inversion.