aanrekenen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aenrekenen. Equivalent to aan +‎ rekenen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnreːkənə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧re‧ke‧nen

Verb

aanrekenen

  1. (transitive) to charge, to hold accountable or responsible for
  2. (transitive, archaic) to account as (having) credit, to acknowledge as a creditor

Conjugation

Conjugation of aanrekenen (weak, separable)
infinitive aanrekenen
past singular rekende aan
past participle aangerekend
infinitive aanrekenen
gerund aanrekenen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular reken aan rekende aan aanreken aanrekende
2nd person sing. (jij) rekent aan, reken aan2 rekende aan aanrekent aanrekende
2nd person sing. (u) rekent aan rekende aan aanrekent aanrekende
2nd person sing. (gij) rekent aan rekende aan aanrekent aanrekende
3rd person singular rekent aan rekende aan aanrekent aanrekende
plural rekenen aan rekenden aan aanrekenen aanrekenden
subjunctive sing.1 rekene aan rekende aan aanrekene aanrekende
subjunctive plur.1 rekenen aan rekenden aan aanrekenen aanrekenden
imperative sing. reken aan
imperative plur.1 rekent aan
participles aanrekenend aangerekend
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • aanrekening