aansmelten

Dutch

Etymology

Compound of aan +‎ smelten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌsmɛl.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧smel‧ten

Verb

aansmelten

  1. (ergative) to melt together, to fuse together

Conjugation

Conjugation of aansmelten (strong class 3b, separable)
infinitive aansmelten
past singular smolt aan
past participle aangesmolten
infinitive aansmelten
gerund aansmelten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular smelt aan smolt aan aansmelt aansmolt
2nd person sing. (jij) smelt aan smolt aan aansmelt aansmolt
2nd person sing. (u) smelt aan smolt aan aansmelt aansmolt
2nd person sing. (gij) smelt aan smolt aan aansmelt aansmolt
3rd person singular smelt aan smolt aan aansmelt aansmolt
plural smelten aan smolten aan aansmelten aansmolten
subjunctive sing.1 smelte aan smolte aan aansmelte aansmolte
subjunctive plur.1 smelten aan smolten aan aansmelten aansmolten
imperative sing. smelt aan
imperative plur.1 smelt aan
participles aansmeltend aangesmolten
1) Archaic.