aanwenden

Dutch

Etymology

From aan +‎ wenden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌʋɛndə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧wen‧den

Verb

aanwenden

  1. (transitive) to apply, employ

Conjugation

Conjugation of aanwenden (weak, separable)
infinitive aanwenden
past singular wendde aan
past participle aangewend
infinitive aanwenden
gerund aanwenden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular wend aan wendde aan aanwend aanwendde
2nd person sing. (jij) wendt aan, wend aan2 wendde aan aanwendt aanwendde
2nd person sing. (u) wendt aan wendde aan aanwendt aanwendde
2nd person sing. (gij) wendt aan wendde aan aanwendt aanwendde
3rd person singular wendt aan wendde aan aanwendt aanwendde
plural wenden aan wendden aan aanwenden aanwendden
subjunctive sing.1 wende aan wendde aan aanwende aanwendde
subjunctive plur.1 wenden aan wendden aan aanwenden aanwendden
imperative sing. wend aan
imperative plur.1 wendt aan
participles aanwendend aangewend
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams