afgaan

See also: Afgaan

Afrikaans

Etymology

From Dutch afgaan.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈafχɑːn/
  • Audio:(file)

Verb

afgaan (present gaan af, present participle afgaande, past participle afgegaan)

  1. to go down; descend

Antonyms

Dutch

Etymology

From Middle Dutch afgaen. Equivalent to af +‎ gaan.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfxaːn/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧gaan

Verb

afgaan

  1. (intransitive) to go off
  2. (intransitive) to go down
  3. (intransitive) to lose face
  4. (intransitive) (of a telephone) to ring
  5. (intransitive) to defecate
  6. (intransitive) to base oneself, to depend [with op ‘on’]

Conjugation

Conjugation of afgaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive afgaan
past singular ging af
past participle afgegaan
infinitive afgaan
gerund afgaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ga af ging af afga afging
2nd person sing. (jij) gaat af, ga af2 ging af afgaat afging
2nd person sing. (u) gaat af ging af afgaat afging
2nd person sing. (gij) gaat af gingt af afgaat afgingt
3rd person singular gaat af ging af afgaat afging
plural gaan af gingen af afgaan afgingen
subjunctive sing.1 ga af ginge af afga afginge
subjunctive plur.1 gaan af gingen af afgaan afgingen
imperative sing. ga af
imperative plur.1 gaat af
participles afgaand afgegaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams