afsturen

Dutch

Etymology

From af +‎ sturen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfˌstyː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧stu‧ren

Verb

afsturen

  1. (transitive) to send down
  2. to sic, to send

Conjugation

Conjugation of afsturen (weak, separable)
infinitive afsturen
past singular stuurde af
past participle afgestuurd
infinitive afsturen
gerund afsturen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stuur af stuurde af afstuur afstuurde
2nd person sing. (jij) stuurt af, stuur af2 stuurde af afstuurt afstuurde
2nd person sing. (u) stuurt af stuurde af afstuurt afstuurde
2nd person sing. (gij) stuurt af stuurde af afstuurt afstuurde
3rd person singular stuurt af stuurde af afstuurt afstuurde
plural sturen af stuurden af afsturen afstuurden
subjunctive sing.1 sture af stuurde af afsture afstuurde
subjunctive plur.1 sturen af stuurden af afsturen afstuurden
imperative sing. stuur af
imperative plur.1 stuurt af
participles afsturend afgestuurd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams

  • sturen af
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.