autorijden

Dutch

Etymology

From auto (“car”) +‎ rijden (“drive”).

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

autorijden

  1. to drive a car

Conjugation

Conjugation of autorijden (strong class 1, slightly irregular, separable)
infinitive autorijden
past singular reed auto
past participle autogereden
infinitive autorijden
gerund autorijden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular rij auto, rijd auto reed auto autorij, autorijd autoreed
2nd person sing. (jij) rijdt auto, rij auto2, rijd auto2 reed auto autorijdt autoreed
2nd person sing. (u) rijdt auto reed auto autorijdt autoreed
2nd person sing. (gij) rijdt auto reedt auto autorijdt autoreedt
3rd person singular rijdt auto reed auto autorijdt autoreed
plural rijden auto reden auto autorijden autoreden
subjunctive sing.1 rijde auto rede auto autorijde autorede
subjunctive plur.1 rijden auto reden auto autorijden autoreden
imperative sing. rij auto, rijd auto
imperative plur.1 rijdt auto
participles autorijdend autogereden
1) Archaic. 2) In case of inversion.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.