bezwaren

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /bəˈzʋaːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: be‧zwa‧ren
  • Rhymes: -aːrən

Etymology 1

From Middle Dutch beswāren, from Old Dutch biswāren, from Proto-West Germanic *biswārijan. Cognate with German beschweren.

Verb

bezwaren

  1. (transitive) to burden
Conjugation
Conjugation of bezwaren (weak, prefixed)
infinitive bezwaren
past singular bezwaarde
past participle bezwaard
infinitive bezwaren
gerund bezwaren n
present tense past tense
1st person singular bezwaar bezwaarde
2nd person sing. (jij) bezwaart, bezwaar2 bezwaarde
2nd person sing. (u) bezwaart bezwaarde
2nd person sing. (gij) bezwaart bezwaarde
3rd person singular bezwaart bezwaarde
plural bezwaren bezwaarden
subjunctive sing.1 bezware bezwaarde
subjunctive plur.1 bezwaren bezwaarden
imperative sing. bezwaar
imperative plur.1 bezwaart
participles bezwarend bezwaard
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

bezwaren

  1. plural of bezwaar