bijsturen

Dutch

Etymology

From bij +‎ sturen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbɛi̯ˌsty.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: bij‧stu‧ren

Verb

bijsturen

  1. (transitive) to adjust, to rectify

Conjugation

Conjugation of bijsturen (weak, separable)
infinitive bijsturen
past singular stuurde bij
past participle bijgestuurd
infinitive bijsturen
gerund bijsturen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stuur bij stuurde bij bijstuur bijstuurde
2nd person sing. (jij) stuurt bij, stuur bij2 stuurde bij bijstuurt bijstuurde
2nd person sing. (u) stuurt bij stuurde bij bijstuurt bijstuurde
2nd person sing. (gij) stuurt bij stuurde bij bijstuurt bijstuurde
3rd person singular stuurt bij stuurde bij bijstuurt bijstuurde
plural sturen bij stuurden bij bijsturen bijstuurden
subjunctive sing.1 sture bij stuurde bij bijsture bijstuurde
subjunctive plur.1 sturen bij stuurden bij bijsturen bijstuurden
imperative sing. stuur bij
imperative plur.1 stuurt bij
participles bijsturend bijgestuurd
1) Archaic. 2) In case of inversion.