bijvoegen

Dutch

Etymology

From bij +‎ voegen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbɛi̯ˌvu.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: bij‧voe‧gen

Verb

bijvoegen

  1. (transitive) to add, to include, to attach
  2. (transitive) to enclose

Conjugation

Conjugation of bijvoegen (weak, separable)
infinitive bijvoegen
past singular voegde bij
past participle bijgevoegd
infinitive bijvoegen
gerund bijvoegen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular voeg bij voegde bij bijvoeg bijvoegde
2nd person sing. (jij) voegt bij, voeg bij2 voegde bij bijvoegt bijvoegde
2nd person sing. (u) voegt bij voegde bij bijvoegt bijvoegde
2nd person sing. (gij) voegt bij voegde bij bijvoegt bijvoegde
3rd person singular voegt bij voegde bij bijvoegt bijvoegde
plural voegen bij voegden bij bijvoegen bijvoegden
subjunctive sing.1 voege bij voegde bij bijvoege bijvoegde
subjunctive plur.1 voegen bij voegden bij bijvoegen bijvoegden
imperative sing. voeg bij
imperative plur.1 voegt bij
participles bijvoegend bijgevoegd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

Anagrams