de-installeren

Dutch

Etymology

From de- +‎ installeren.

Pronunciation

  • Audio:(file)
  • Hyphenation: de‧in‧stal‧le‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

de-installeren

  1. (transitive) to uninstall

Conjugation

Conjugation of de-installeren (weak)
infinitive de-installeren
past singular de-installeerde
past participle gede-installeerd
infinitive de-installeren
gerund de-installeren n
present tense past tense
1st person singular de-installeer de-installeerde
2nd person sing. (jij) de-installeert, de-installeer2 de-installeerde
2nd person sing. (u) de-installeert de-installeerde
2nd person sing. (gij) de-installeert de-installeerde
3rd person singular de-installeert de-installeerde
plural de-installeren de-installeerden
subjunctive sing.1 de-installere de-installeerde
subjunctive plur.1 de-installeren de-installeerden
imperative sing. de-installeer
imperative plur.1 de-installeert
participles de-installerend gede-installeerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Alternative forms

  • deïnstalleren
  • de-installatie