doodlachen

Dutch

Etymology

Compound of dood (dead) +‎ lachen (to laugh). Compare West Frisian dealaitsje, German totlachen.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

doodlachen

  1. (reflexive, figuratively) to laugh one's head off, die laughing
    Synonym: kapotlachen
    Ik heb me doodgelachen toen ik die aflevering keek.I died laughing when I watched that episode.

Conjugation

Conjugation of doodlachen (weak, separable)
infinitive doodlachen
past singular lachte dood
past participle doodgelacht
infinitive doodlachen
gerund doodlachen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular lach dood lachte dood doodlach doodlachte
2nd person sing. (jij) lacht dood, lach dood2 lachte dood doodlacht doodlachte
2nd person sing. (u) lacht dood lachte dood doodlacht doodlachte
2nd person sing. (gij) lacht dood lachte dood doodlacht doodlachte
3rd person singular lacht dood lachte dood doodlacht doodlachte
plural lachen dood lachten dood doodlachen doodlachten
subjunctive sing.1 lache dood lachte dood doodlache doodlachte
subjunctive plur.1 lachen dood lachten dood doodlachen doodlachten
imperative sing. lach dood
imperative plur.1 lacht dood
participles doodlachend doodgelacht
1) Archaic. 2) In case of inversion.