doorbrengen

Dutch

Etymology

From door +‎ brengen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈdoːrbrɛŋə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: door‧bren‧gen

Verb

doorbrengen

  1. (transitive) to spend (time)

Conjugation

Conjugation of doorbrengen (weak with past in -cht, separable)
infinitive doorbrengen
past singular bracht door
past participle doorgebracht
infinitive doorbrengen
gerund doorbrengen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular breng door bracht door doorbreng doorbracht
2nd person sing. (jij) brengt door, breng door2 bracht door doorbrengt doorbracht
2nd person sing. (u) brengt door bracht door doorbrengt doorbracht
2nd person sing. (gij) brengt door bracht door doorbrengt doorbracht
3rd person singular brengt door bracht door doorbrengt doorbracht
plural brengen door brachten door doorbrengen doorbrachten
subjunctive sing.1 brenge door brachte door doorbrenge doorbrachte
subjunctive plur.1 brengen door brachten door doorbrengen doorbrachten
imperative sing. breng door
imperative plur.1 brengt door
participles doorbrengend doorgebracht
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams