doorgroeien

Dutch

Etymology

From door +‎ groeien.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈdoːrˌɣrui̯.ə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: door‧groei‧en

Verb

doorgroeien

  1. to grow professionally

Conjugation

Conjugation of doorgroeien (weak, separable)
infinitive doorgroeien
past singular groeide door
past participle doorgegroeid
infinitive doorgroeien
gerund doorgroeien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular groei door groeide door doorgroei doorgroeide
2nd person sing. (jij) groeit door, groei door2 groeide door doorgroeit doorgroeide
2nd person sing. (u) groeit door groeide door doorgroeit doorgroeide
2nd person sing. (gij) groeit door groeide door doorgroeit doorgroeide
3rd person singular groeit door groeide door doorgroeit doorgroeide
plural groeien door groeiden door doorgroeien doorgroeiden
subjunctive sing.1 groeie door groeide door doorgroeie doorgroeide
subjunctive plur.1 groeien door groeiden door doorgroeien doorgroeiden
imperative sing. groei door
imperative plur.1 groeit door
participles doorgroeiend doorgegroeid
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms