doorrekenen

Dutch

Etymology

From door +‎ rekenen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈdoːˌreː.kə.nə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: door‧re‧ke‧nen

Verb

doorrekenen

  1. (transitive) to charge a cost for something, to pass a cost on someone, to bill

Conjugation

Conjugation of doorrekenen (weak, separable)
infinitive doorrekenen
past singular rekende door
past participle doorgerekend
infinitive doorrekenen
gerund doorrekenen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular reken door rekende door doorreken doorrekende
2nd person sing. (jij) rekent door, reken door2 rekende door doorrekent doorrekende
2nd person sing. (u) rekent door rekende door doorrekent doorrekende
2nd person sing. (gij) rekent door rekende door doorrekent doorrekende
3rd person singular rekent door rekende door doorrekent doorrekende
plural rekenen door rekenden door doorrekenen doorrekenden
subjunctive sing.1 rekene door rekende door doorrekene doorrekende
subjunctive plur.1 rekenen door rekenden door doorrekenen doorrekenden
imperative sing. reken door
imperative plur.1 rekent door
participles doorrekenend doorgerekend
1) Archaic. 2) In case of inversion.