doorsturen

Dutch

Etymology

From door +‎ sturen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈdoːrˌstyːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: door‧stu‧ren

Verb

doorsturen

  1. (transitive) to send onwards, to forward

Conjugation

Conjugation of doorsturen (weak, separable)
infinitive doorsturen
past singular stuurde door
past participle doorgestuurd
infinitive doorsturen
gerund doorsturen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stuur door stuurde door doorstuur doorstuurde
2nd person sing. (jij) stuurt door, stuur door2 stuurde door doorstuurt doorstuurde
2nd person sing. (u) stuurt door stuurde door doorstuurt doorstuurde
2nd person sing. (gij) stuurt door stuurde door doorstuurt doorstuurde
3rd person singular stuurt door stuurde door doorstuurt doorstuurde
plural sturen door stuurden door doorsturen doorstuurden
subjunctive sing.1 sture door stuurde door doorsture doorstuurde
subjunctive plur.1 sturen door stuurden door doorsturen doorstuurden
imperative sing. stuur door
imperative plur.1 stuurt door
participles doorsturend doorgestuurd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

Anagrams