goedpraten

Dutch

Etymology

Univerbation of goed +‎ praten.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

goedpraten

  1. (transitive) to justify, excuse
    Synonyms: rechtvaardigen, vergoelijken, verbloemen

Conjugation

Conjugation of goedpraten (weak, separable)
infinitive goedpraten
past singular praatte goed
past participle goedgepraat
infinitive goedpraten
gerund goedpraten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular praat goed praatte goed goedpraat goedpraatte
2nd person sing. (jij) praat goed praatte goed goedpraat goedpraatte
2nd person sing. (u) praat goed praatte goed goedpraat goedpraatte
2nd person sing. (gij) praat goed praatte goed goedpraat goedpraatte
3rd person singular praat goed praatte goed goedpraat goedpraatte
plural praten goed praatten goed goedpraten goedpraatten
subjunctive sing.1 prate goed praatte goed goedprate goedpraatte
subjunctive plur.1 praten goed praatten goed goedpraten goedpraatten
imperative sing. praat goed
imperative plur.1 praat goed
participles goedpratend goedgepraat
1) Archaic.