halveren

Dutch

Etymology

From earlier halveeren, halvéren, an augmented form of Middle Dutch halven (to halve), equivalent to half +‎ -eren. Compare similarly formed Middle High German halbieren (> modern German halbieren), from earlier Middle High German halben, helben (to halve), and Middle Low German halvêren (> modern German Low German halberen).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɦɑlˈveː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: hal‧ve‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

halveren

  1. (transitive) to halve, to divide by two
  2. (transitive) to halve, to divide (e.g. by cutting) in two

Conjugation

Conjugation of halveren (weak)
infinitive halveren
past singular halveerde
past participle gehalveerd
infinitive halveren
gerund halveren n
present tense past tense
1st person singular halveer halveerde
2nd person sing. (jij) halveert, halveer2 halveerde
2nd person sing. (u) halveert halveerde
2nd person sing. (gij) halveert halveerde
3rd person singular halveert halveerde
plural halveren halveerden
subjunctive sing.1 halvere halveerde
subjunctive plur.1 halveren halveerden
imperative sing. halveer
imperative plur.1 halveert
participles halverend gehalveerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms