harpoenen

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɦɑrˈpu.nə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -unən

Etymology 1

From harpoen +‎ -en.

Verb

harpoenen

  1. (transitive, archaic) to harpoon
    Synonym: harpoeneren
Conjugation
Conjugation of harpoenen (weak)
infinitive harpoeneren
past singular harpoeneerde
past participle geharpoeneerd
infinitive harpoeneren
gerund harpoeneren n
present tense past tense
1st person singular harpoeneer harpoeneerde
2nd person sing. (jij) harpoeneert, harpoeneer2 harpoeneerde
2nd person sing. (u) harpoeneert harpoeneerde
2nd person sing. (gij) harpoeneert harpoeneerde
3rd person singular harpoeneert harpoeneerde
plural harpoeneren harpoeneerden
subjunctive sing.1 harpoenere harpoeneerde
subjunctive plur.1 harpoeneren harpoeneerden
imperative sing. harpoeneer
imperative plur.1 harpoeneert
participles harpoenerend geharpoeneerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

harpoenen

  1. plural of harpoen