heengaan

Dutch

Etymology

Compound of heen +‎ gaan.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɦeːn.ɣaːn/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: heen‧gaan

Verb

heengaan

  1. (formal) to go away
    Ga heen in vrede.
    Depart in peace.
  2. (euphemistic) to pass away, to die

Conjugation

Conjugation of heengaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive heengaan
past singular ging heen
past participle heengegaan
infinitive heengaan
gerund heengaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ga heen ging heen heenga heenging
2nd person sing. (jij) gaat heen, ga heen2 ging heen heengaat heenging
2nd person sing. (u) gaat heen ging heen heengaat heenging
2nd person sing. (gij) gaat heen gingt heen heengaat heengingt
3rd person singular gaat heen ging heen heengaat heenging
plural gaan heen gingen heen heengaan heengingen
subjunctive sing.1 ga heen ginge heen heenga heenginge
subjunctive plur.1 gaan heen gingen heen heengaan heengingen
imperative sing. ga heen
imperative plur.1 gaat heen
participles heengaand heengegaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.