inparkeren

Dutch

Etymology

From in +‎ parkeren.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

inparkeren

  1. to park in

Conjugation

Conjugation of inparkeren (weak, separable)
infinitive inparkeren
past singular parkeerde in
past participle ingeparkeerd
infinitive inparkeren
gerund inparkeren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular parkeer in parkeerde in inparkeer inparkeerde
2nd person sing. (jij) parkeert in, parkeer in2 parkeerde in inparkeert inparkeerde
2nd person sing. (u) parkeert in parkeerde in inparkeert inparkeerde
2nd person sing. (gij) parkeert in parkeerde in inparkeert inparkeerde
3rd person singular parkeert in parkeerde in inparkeert inparkeerde
plural parkeren in parkeerden in inparkeren inparkeerden
subjunctive sing.1 parkere in parkeerde in inparkere inparkeerde
subjunctive plur.1 parkeren in parkeerden in inparkeren inparkeerden
imperative sing. parkeer in
imperative plur.1 parkeert in
participles inparkerend ingeparkeerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams