insteken

Dutch

Etymology

From in +‎ steken.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

insteken

  1. to stab
  2. to insert, to put in (such as to lead a knitting needle through a loop)

Conjugation

Conjugation of insteken (strong class 4, separable)
infinitive insteken
past singular stak in
past participle ingestoken
infinitive insteken
gerund insteken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular steek in stak in insteek instak
2nd person sing. (jij) steekt in, steek in2 stak in insteekt instak
2nd person sing. (u) steekt in stak in insteekt instak
2nd person sing. (gij) steekt in staakt in insteekt instaakt
3rd person singular steekt in stak in insteekt instak
plural steken in staken in insteken instaken
subjunctive sing.1 steke in stake in insteke instake
subjunctive plur.1 steken in staken in insteken instaken
imperative sing. steek in
imperative plur.1 steekt in
participles instekend ingestoken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

Anagrams