ontbanen

Dutch

Etymology

From ont- (“privative prefix”) +‎ banen (“to make way”) or baan (“road, path”) +‎ ont- -en (“privative circumfix”).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈbaː.nə(n)/
  • Hyphenation: ont‧ba‧nen
  • Rhymes: -aːnən

Verb

ontbanen

  1. (transitive, rare) to make a road unusable

Conjugation

Conjugation of ontbanen (weak, prefixed)
infinitive ontbanen
past singular ontbaande
past participle ontbaand
infinitive ontbanen
gerund ontbanen n
present tense past tense
1st person singular ontbaan ontbaande
2nd person sing. (jij) ontbaant, ontbaan2 ontbaande
2nd person sing. (u) ontbaant ontbaande
2nd person sing. (gij) ontbaant ontbaande
3rd person singular ontbaant ontbaande
plural ontbanen ontbaanden
subjunctive sing.1 ontbane ontbaande
subjunctive plur.1 ontbanen ontbaanden
imperative sing. ontbaan
imperative plur.1 ontbaant
participles ontbanend ontbaand
1) Archaic. 2) In case of inversion.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.