risico
See also: risicò
Dutch
Etymology
Borrowed from Italian risico, variant of risco (“risk”), whence rischio (“risk, threat”) and rischiare (“to run into danger”). Further origin uncertain. See English risk for more.
Pronunciation
- IPA(key): /ˈri.zi.koː/
Audio: (file) - Hyphenation: ri‧si‧co
Noun
risico n (plural risico's, diminutive risicootje n)
- risk
- Je loopt het risico te vallen.
- You run the risk of falling.
- Luisteren op eigen risico.
- Listen at your own risk.
Synonyms
Derived terms
- beleggingsrisico
- besmettingsrisico
- eigen risico
- overlijdensrisico
- risicoanalyse
- risicobeheer
- risicodekking
- risicodragend
- risicofactor
- risicogebied
- risicogeval
- risicoland
- risicoregeling
- risicoreserve
Related terms
Descendants
Italian
Pronunciation
- IPA(key): /ˈri.zi.ko/
- Rhymes: -iziko
- Hyphenation: rì‧si‧co
Verb
risico
- first-person singular present indicative of risicare