samenvoegen

Dutch

Etymology

From samen (together) +‎ voegen (to place).

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

samenvoegen

  1. (transitive) to combine, to merge, to unite
    Synonyms: combineren, fuseren

Conjugation

Conjugation of samenvoegen (weak, separable)
infinitive samenvoegen
past singular voegde samen
past participle samengevoegd
infinitive samenvoegen
gerund samenvoegen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular voeg samen voegde samen samenvoeg samenvoegde
2nd person sing. (jij) voegt samen, voeg samen2 voegde samen samenvoegt samenvoegde
2nd person sing. (u) voegt samen voegde samen samenvoegt samenvoegde
2nd person sing. (gij) voegt samen voegde samen samenvoegt samenvoegde
3rd person singular voegt samen voegde samen samenvoegt samenvoegde
plural voegen samen voegden samen samenvoegen samenvoegden
subjunctive sing.1 voege samen voegde samen samenvoege samenvoegde
subjunctive plur.1 voegen samen voegden samen samenvoegen samenvoegden
imperative sing. voeg samen
imperative plur.1 voegt samen
participles samenvoegend samengevoegd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • samenvoeging
  • samenvoegsel

Anagrams